Verzaken onderzoeksplicht kan het verschil maken tussen vrijspraak en strafrechtelijke veroordeling wegens het opzettelijk onjuist doen van aangifte

Op 16 september jl. heeft de Strafkamer van de Hoge Raad de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch bevestigd waarbij een verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden vanwege het opzettelijk onjuist indienen van aangiften omzetbelasting alsmede valsheid in geschrifte. De verdachte was ten laste gelegd dat hij in de periode juli 2008 tot en met juli 2009 opzettelijk te hoge bedragen aan terug te ontvangen omzetbelasting in de aangiften had opgenomen met als gevolg dat de Staat voor ruim € 70.000,– is benadeeld.  Het betreft een delict dat strafbaar is gesteld in artikel 69 AWR.

Artikel 69 lid 2 AWR bepaalt (voor zover hier van belang)  dat degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doet waardoor te weinig belasting wordt geheven, gestraft wordt met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie, dan wel, indien dit hoger is, een boete ten bedrage van de te weinig geheven belasting.  In cassatie betoogde de verdachte kort gezegd dat uit de bewijsmiddelen moet blijken dat hij de belastingplichtige is alvorens artikel 69 lid 2 AWR bewezen kan worden verklaard. Artikel 69 AWR betreft een kwaliteitsdelict, hetgeen zoveel betekent dat alleen de belastingplichtige / aangifteplichtige het strafbare feit kan plegen. En omdat verdachte niet als belastingplichtige / aangifteplichtige kwalificeert dient vrijspraak te volgen.

Advocaat-Generaal Vegter, en in navolging van hem de Strafkamer van de Hoge Raad, konden zich in deze stelling echter niet vinden. Het feit dat artikel 69 lid 2 AWR een kwaliteitsdelict betreft, brengt niet met zich mee dat aan de bewezenverklaring nadere eisen worden gesteld. De Hoge Raad had namelijk reeds eerder overwogen dat het doen van aangifte onder omstandigheden heeft te gelden als het doen van aangifte als belastingplichtige in de zin van de wet, ook als degene die aangifte heeft gedaan daartoe wettelijk niet gehouden was. Degene die een aangiftebiljet invult om omzetbelasting terug te ontvangen gedraagt zich als belastingplichtige, aldus de Advocaat-Generaal en de Strafkamer van de Hoge Raad. Bovendien blijkt niet uit artikel 69 AWR dat alleen de belastingplichtige / aangifteplichtige de aldaar strafbaar gestelde feiten kan begaan. De uitspraak van het Hof behoefde dan ook geen nadere motivering. Dat is slechts anders als de kwaliteit van belastingplichtige uitdrukkelijk en onderbouwd voor de feitenrechter wordt betwist (bijvoorbeeld omdat de verdachte de onjuiste aangifte niet heeft ingediend). Dat is in onderhavig geval niet gebeurd.  Tevens speelde een rol dat de verdachte had verklaard dat hij feitelijk de zaak runde, inhoudende dat hij de administratie verzorgde waaronder het opmaken van inkomende en uitgaande facturen, kostenbonnen en urenlijsten alsmede de post behandelde. Het Hof en de fiscus hebben kennelijk door de papieren werkelijkheid heen gekeken, zodat het niet onbegrijpelijk is dat het Hof tot de bewezenverklaring is gekomen, aldus de Advocaat-Generaal en de Hoge Raad.

Het tweede middel richtte zich tegen het feit dat het Hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd de opzet tot het doen van onjuiste aangiften aan de kant van de verdachte bewezen had verklaard.  Volgens verdachte was sprake van denkfouten waardoor hij onjuist aangifte heeft gedaan, maar dat levert onvoldoende bewijs op voor opzet, aldus verdachte.  Volgens het Hof vraagt het doen van aangiftes voor de omzetbelasting de nodige kennis gelet op de complexiteit van de regelgeving, hetgeen voor veel bedrijven reden is de aangiftes omzetbelasting uit te besteden. Van een ondernemer  die zelf aangiftes voor de omzetbelasting doet, mag dan ook worden verlangd dat hij zich goed en terdege laat informeren over de juiste wijze van invullen van de aangifte omzetbelasting, aldus het Hof. Tegenover de verbalisanten had de verdachte verklaard dat hij de aangiftes had geschat en dat hij die schatting niet kon staven aan de hand van de administratie omdat deze niet bij was. Op specifieke vragen van het Hof naar de wijze waarop verdachte aangifte heeft gedaan antwoordde hij dat hem dat “zo is uitgelegd”. Deze bewoordingen zijn volgens het Hof dermate vaag dat het Hof niet aannemelijk is geworden dat de verdachte zich goed en terdege heeft laten informeren over de juiste wijze van invullen van de aangifte omzetbelasting. Daarmee alsmede door te volstaan met een globale schatting heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij onjuiste aangiftes omzetbelasting zou doen, waarmee opzet is gegeven.

Hoewel elke zaak op zich staat en ook voor deze zaak geldt dat sprake is van bijzondere feiten (waaronder dat de verdachte heeft verklaard dat er van een aantal facturen die hij heeft opgemaakt niets klopte), heeft het Hof desalniettemin een algemene regel in deze uitspraak geformuleerd die niet is  weersproken door de Advocaat-Generaal en de Hoge Raad. Te weten dat voor de vraag of sprake is van opzet bij het onjuist doen van aangiftes omzetbelasting onder meer van belang is of de ondernemer zich goed en terdege heeft laten informeren over de juiste invulling van de aangifte. Op een ondernemer die zelf aangiftes omzetbelasting doet rust kennelijk een onderzoeksplicht. Het enkele niet voldoen aan die onderzoeksplicht lijkt niet voldoende te zijn om opzet bewezen te verklaren.  Het zal echter wel worden meegewogen en meegenomen in het antwoord op de vraag of sprake is van opzet. Zeker bij twijfel (waaronder een schatting valt) doet een ondernemer die zelf aangifte omzetbelasting doet, er dan ook goed aan informatie in te winnen omtrent de juiste invulling van de aangifte.

mr. A.L. Faber LL.M.